1 / 114

ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE

ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE. Spreker: Dr. Barbara Soetens Lessius Antwerpen – Toegepaste Psychologie. INHOUDSTAFEL. Introductie en aandachtspunten Kleutertijd Essentiële periodekenmerken Motorische ontwikkeling Cognitieve ontwikkeling Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling

haley
Télécharger la présentation

ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE Spreker: Dr. Barbara Soetens Lessius Antwerpen – Toegepaste Psychologie

  2. INHOUDSTAFEL • Introductie en aandachtspunten • Kleutertijd • Essentiële periodekenmerken • Motorische ontwikkeling • Cognitieve ontwikkeling • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling • Creatieve ontwikkeling • Spel • Tekenen • Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt… • Opstandig gedrag • Angst

  3. Basisschoolkind en pre-adolescent • Essentiele periodekenmerken en ontwikkelingstaken • Motorische ontwikkeling • Cognitieve ontwikkeling • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling • Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt… • Stemmingsproblemen • Eetstoornissen • Afronding

  4. Introductie en aandachtspunten Stel… een moeder spreekt jou aan met de vraag: “mijn dochtertje van 2,5 jaar is ontzettend opstandig de laatste maanden. Daarvoor was ze een vrij lief kind en nu hebben we de handen vol met haar. Ik wil graag weten wat er aan de hand is en wat wij als ouders eraan kunnen doen.”

  5. Stel… Een kind van 12 jaar lijkt erg bezig met haar uiterlijk. Wanneer ze een pukkeltje heeft stort haar wereld in en ze wilt nu ook op dieet omdat ze zichzelf te dik vindt. De moeder vraagt aan jou: “is dit normaal gedrag?”

  6. Om te weten wanneer ‘gedrag’ fout gaat, moet je eerst inzicht krijgen in de normale ontwikkeling van gedrag • Ontwikkelingspsychologie • Focus vandaag op de ‘normale’ ontwikkeling.

  7. Normatieve versus individuele ontwikkeling • Normatieve ontwikkeling =algemene veranderingen en gedragsreorganisaties die alle kinderen doormaken als ze ouder worden • Individuele ontwikkeling • = grote individuele variatie rond het normatieve verloop van de ontwikkeling • = continuïteit in ieders uniek ontwikkelingstraject over de tijd heen  Elk kind is uniek!

  8. Wat is ‘normaal’? • Categoriale visie versus dimensionele visie • Categoriaal: • Wanneer iemand aan een aantal vooraf bepaalde diagnostische criteria van een bepaalde stoornis voldoet, dan wordt de diagnose gesteld. Zo niet, dan wordt er geen diagnose gesteld. • Cf. DSM-IV-TR (APA, 2001) • Dimensioneel: • Verschillende dimensies met uitersten • Een stoornis hoeft niet fundamenteel verschillend te zijn van ‘normaal’ gedrag (bv. dwanggedachten – OCD) • Cf. ASEBA-tools (CBCL, TRF en YSR)

  9. Wanneer ingrijpen? • Wanneer spreken over een ‘probleem’? • Belang van kennis van de normale ontwikkeling! • Bekijk de totale ontwikkeling van het kind en houd rekening met verschillende contexten • Bekijk het verloop van het ‘probleem’ • Plak niet te gauw een ‘label’: waarom? • Anderzijds: heb oog voor bezorgdheid ouders en impact van ‘probleem’ op gezinsfunctioneren •  Advies, counseling of psychologische/psychiatrische behandeling?

  10. KLEUTERTIJDWat is ‘typisch’ aan kleuters?

  11. ESSENTIELE PERIODEKENMERKEN EN ONTWIKKELINGSTAKEN • Zelfstandig in praktisch-motorisch opzicht • Coördinatie van ogen en handen, handen gebruikt als werktuigen • Actieve deelname aan gesprekken in het gezin, meer communicatie met leeftijdgenoten, uitdrukken van wensen, verlangens en behoeften • Objecten onderscheiden volgens kleur en grootte, differentiëren tussen harde en zachte geluiden • Oriëntatie in tijd en ruimte

  12. Geleidelijke internalisering van normen en leren wat goed en fout is (gewetensvorming) • Activiteit wordt in toenemende mate cognitief bepaald & toekomstperspectief • Separatie-individuatie • Spelregels respecteren • Geslachtsverschillen leren • Gevoelscontact, ontwikkelen empathie • Doelgerichtheid, initiatief durven nemen (i.t.t. schuldgevoel) (Erikson)

  13. LICHAMELIJKE EN PSYCHOMOTORISCHE ONTWIKKELING • Verschillende lichaamsdelen groeien met een verschillende snelheid • Elk kind heeft zijn eigen groeisnelheid • 2-jarige leeftijd: gem. 11,5 – 13,5 kg en 90 cm • 6-jarige leeftijd: gem. 20 kg en 117 cm  Groeit een kind normaal?: skeletleeftijd + endocrinoloog  Hersenen groeien snel + steeds gespecialiseerder

  14. 5 jaar: ‘gestaltwandel’: ledematen worden langer, buikje verdwijnt, hoofd krijgt meer normale proporties, spierweefsel neemt toe, botten steviger • 30 maanden: op tenen lopen • 3 jaar: lopen = automatische beweging • 4 jaar: bijna de volwassen manier van lopen • 5 à 6 jaar: rennen op volwassen wijze, ook in spel • 4 à 5 jaar: bal opvangen

  15. INHOUDSTAFEL • Introductie en aandachtspunten • Kleutertijd • Essentiële periodekenmerken • Motorische ontwikkeling • Cognitieve ontwikkeling • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling • Creatieve ontwikkeling • Spel • Tekenen • Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt… • Opstandig gedrag • Angst

  16. COGNITIEVE ONTWIKKELING

  17. PRE-OPERATIONEEL STADIUM (18/24 m - 7 jaar) • Symbolisch gedrag: vermogen om door middel van een symbool of teken te verwijzen naar iets dat actueel niet aanwezig is • Taal • Tekenen wordt ‘be-tekenen’ • Doen alsof • (Uitgestelde) imitatie • Anticiperen  Kind in staat tot representatie van de wereld op concreet niveau

  18. 2 substadia: • Preconeptueel denken • Intuitief denken • Preconceptueel denken (2 tot 4 à 5 jaar) • Concept = denkinhoud die niet verwijst naar specifiek object/situatie maar naar eigenschappen of combinaties van eigenschappen die gemeenschappelijk zijn aan een reeks uiteenlopende objecten of situaties

  19. Om tot concepten te komen moet je kunnen discrimineren (verschillen) en generaliseren (gelijkenissen) aspect waarin objecten gelijk zijn aan elkaar, los kunnen denken van concrete context • Preconceptueel denken = nog teveel aanleunen bij concrete dingen, die kind kent vanuit z’n omgeving • Bv. overdiscrimineren • Bv. overgeneraliseren

  20. Intuitief denken (4 à 5 tot 7 jaar) • Preconcepten vervangen door concepten • Mede dankzij aanmoedigingen/correcties volwassenen • Maar intuitief denken, zonder stap voor stap tot sluitende oplossing te komen in gedachten • Niet eerst nadenken maar spontaan oordelen • Geen argumenten, motiveringen voor een antwoord • Met egocentrisme als structurele achtergrond: waarom motiveren als je er vanuit gaat dat een ander er net zo over denkt als jij?

  21. Onvolkomenheden in het denken: • Egocentrisme:het “IK” staat centraal (cf. 3-bergen-experiment) • Gecentreerd denken:aandacht voor 1 aspect of dimensie (negeren van andere dimensie(s)) vb. Conservatieproef • Irreversibiliteit:onomkeerbaarheid van denkoperaties, handelingen mentaal niet in omgekeerde volgorde kunnen voorstellen • Statisch-gericht denken:het kind is niet gericht op transformaties of op het proces, enkel aandacht voor toestanden

  22. INHOUDSTAFEL • Introductie en aandachtspunten • Kleutertijd • Essentiële periodekenmerken • Motorische ontwikkeling • Cognitieve ontwikkeling • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling • Creatieve ontwikkeling • Spel • Tekenen • Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt… • Opstandig gedrag • Angst

  23. PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE ONTWIKKELING • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling → bepaald door hechting temperament sociaal interactief gedrag (bv. coöperatief, aggressief, altruïstisch) genderidentiteit • Sociaal interactief gedrag → bepaald door egocentrisme rolneming

  24. Hechting • Wat? • Tendens om nabijheid te zoeken van bepaalde andere leden van dezelfde soort • Emotionele band tussen kind en ander individu • Hechting niet enkel met primaire verzorger • Gehechtheid gemeten op 18 maanden komt in 72-77% van de gevallen overeen met gehechtheid op 20 jaar

  25. 4 types van hechting (Ainsworth) 1. Veilige hechting: (type B) (62% van de kinderen) • Moeder is veilige ‘haven’ • Exploreren wanneer zij er is • Bij scheiding: huilen of niet, minder op gemak en minder exploreren • Bij terugkomst moeder: blij, toenadering zoeken, snel weer exploreren • Opvoedingsgedrag ouders: ?

  26. 2. Vermijdend: (type A) (15% van de kinderen) • Vorm van onveilige hechting • Lijkt onverschillig t.o.v. moeder wanneer zij er is en wanneer zij weggaat; ook t.o.v. vreemde • Weinig reactief, ondergaan • Opvoedingsgedrag ouders: • Ouder overweldigend, emotioneel overrompelend • Ouder weinig interesse in noden kind

  27. 3. Afwerend (chaotisch): (type C) (9% van de kinderen) • Vorm van onveilige hechting • Kleverig, zeer aanhankelijk, nauwelijks exploratie • Zeer heftige reactie bij scheiding: huilen, woede en frustratie • Vaak ontroostbaar als verzorger terugkomt: afstoting door woede, nauwelijks exploratie • Ouderlijk opvoedingsgedrag: inconsistent en onvoorspelbaar

  28. 4. Gedesorganiseerd en gedesoriënteerd: (type D) (15% van de kinderen) • Vorm van onveilige hechting • Geen duidelijk patroon in gedrag • Verward, angstig bij scheiding • Bij terugkomst verzorger: verstard of stereotiep gedrag • Ouderlijk gedrag: ouder zelf zeer angstig, misbruik, verwaarlozing,… • Dit is de hechtinsvorm met de grootste risico’s voor psychopathologie op latere leeftijd

  29. PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE ONTWIKKELING • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling → bepaald door hechting temperament sociaal interactief gedrag (bv. coöperatief, aggressief, altruïstisch) genderidentiteit • Sociaal interactieve gedrag → bepaald door egocentrisme rolneming

  30. Temperament • = karakteristieke gedragskenmerken van het kind → het ‘hoe’ van het gedrag • 2 processen: reactiviteit (= arousability, de mate van het in actie treden van gedrag en fysiologische processen) en zelfregulatie (= gerichte handelingen die de reactiviteit faciliteren of inhiberen)

  31. Verschillen in reactiviteit en zelfregulatie worden bepaald door erfelijkheid, rijping en ervaring  Hoe? • Niche-picking: kind zoekt ‘temperament-eigen’ omgeving op • Temperament beïnvloedt hoe ouders met kind omgaan e.o. • Vrij stabiel maar NIET noodzakelijk permanent en onveranderlijk

  32. PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE ONTWIKKELING • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling → bepaald door hechting temperament sociaal interactief gedrag (bv. coöperatief, aggressief, altruïstisch) genderidentiteit • Sociaal interactieve gedrag → bepaald door egocentrisme rolneming

  33. Egocentrisme • Centrering op/rond het ego • Onvermogen om andermans standpunt te onderscheiden van de eigen kijk op de zaak • Waarneming bepaald vanuit het eigen gezichtspunt Is NIET = egoisme!

  34. Egocentrisme in het preoperationele stadium (18 maanden – 6 jaar) • Onderscheid tussen object en waarneming van dat object • Nog weinig onderscheid tussen symbool & betekenis, tussen spel en droom & werkelijkheid • Bv. Animisme • Bv. Magisch denken

  35. PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE ONTWIKKELING • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling → bepaald door hechting temperament sociaal interactief gedrag (bv. coöperatief, aggressief, altruïstisch) genderidentiteit • Sociaal interactieve gedrag → bepaald door egocentrisme rolneming

  36. Rolneming =Sociaal en cognitief proces waarbij iemand in staat is zich te verplaatsen in motieven, gevoelens, gedachten, begripsvorming en gedrag van een ander; perspectiefneming • 3 soorten: • Perceptuele rolneming • Conceptuele rolneming • Emotioneel-motivationele rolneming • Nood aan sociale decentrering en empathie • Start vanaf 2 jaar maar duurt tot lagere schoolleeftijd • Wanneer rolneming in ontwikkeling: • Schaamte mogelijk • Intenties van mensen inschatten • Conventies aanleren

  37. Theory of mind WAT? = Anderen en ikzelf hebben gedachten in het hoofd die ons gedrag bepalen • Metacognitie: kunnen nadenken over gedachten • Het kind is een ‘denker’ die probeert om mensen hun gedachten, gevoelens en meningsuitingen te verklaren, te verstaan en te voorspellen.

  38. TOM ontwikkelt zich in verschillende stappen: • 2 tot 3- jarigen: • Kind begrijpt: • Percepties • Emoties • Wensen • 4 tot 5- jarigen: • Kind begrijpt dat mensen ‘false beliefs’ kunnen hebben • Sprookjes worden leuk! • B.v. Deceptive box taakje • B.v. Unexpected transfer taak • Nog onderschatting van wanneer mentale activiteit plaatsvindt • Rapporteren over eigen gedachten is gebrekkig

  39. Unexpected transfer taak • Waar zal Sally zoeken naar de bal?: • In de mand • In de doos

  40. PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE ONTWIKKELING • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling → bepaald door hechting temperament sociaal interactief gedrag (bv. coöperatief, aggressief, altruïstisch) genderidentiteit • Sociaal interactieve gedrag → bepaald door egocentrisme rolneming

  41. Ontwikkeling genderidentiteit  Basis voor geslachtsgebonden gedrag = biologische factoren • Vorming van de geslachtsidentiteit : door sociale leerprocessen • Gender herkennen: vanaf 2 jaar • Gender-constancy: vanaf 4 jaar  Sekseverschillen niet langer gebaseerd op uiterlijk en gedrag Conservatiebegrip: een object blijft hetzelfde, ook al veranderen uiterlijke kenmerken

  42. Verschillen tussen meisjes en jongens? * Sterker bij jongens: • Agressie • Activiteit • Dominantie • Impulsiviteit • Visueel-ruimtelijke vaardigheid • Kwantitatief begrip * Sterker bij meisjes: • Verbale vaardigheden • Gericht op andere mensen

  43. INHOUDSTAFEL • Introductie en aandachtspunten • Kleutertijd • Essentiële periodekenmerken • Motorische ontwikkeling • Cognitieve ontwikkeling • Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling • Creatieve ontwikkeling • Spel • Tekenen • Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt… • Opstandig gedrag • Angst

  44. CREATIEVE ONTWIKKELING • Spel • Tekenen • Hangt samen met sociale ontwikkeling en persoonlijkheidsontwikkeling

  45. SPELTHEORIEEN 1. Oefentheorie: spel zorgt voor oefening van functies 2. Recapitulatietheorie: spel is een herhaling van activiteitsvormen uit vroege ontwikkeling van mens 3. Spel als ontspanning na het werk, met zuiverende werking

  46. 4. Spel als uitlaatmogelijkheid voor teveel aan energie 5. Spel als weerspiegeling van de realiteit en als vroege vorm van kennisverwerving 6.Spel als uiting van creativiteit 7. Spel als compensatie bij tekort aan stimulatie 8. Spel als regulatie: balans vinden tussen de eisen van de omgeving en de eigen capaciteiten en verlangens

  47. Wat spelen kinderen op welke leeftijd? • Spel belangrijk gedurende hele leven • Hoogtepunt in kleutertijd

  48. SPELVORMEN Indeling volgens Bühler (& Piaget) • Constructiespel(vanaf tweede jaar): plezier aan construeren, plan construeren en uitvoeren • Fantasiespel of fictiespel(vanaf 2e - 5e jaar): spel bij uitstek, ‘alsof-realiteit’, voorbereid en gestructureerd, cf. sprookjes • Receptief spel (vanaf 2e jaar): opdoen van nieuwe indrukken • Regelspel (vooral tussen 7-11 jaar): regelbewustzijn, wedijver, beurtrolsysteem, fair-play

More Related