1 / 24

Kansdefinitie van Laplace

Kansdefinitie van Laplace. aantal gunstige uitkomsten aantal mogelijke uitkomsten. P(gebeurtenis) = je mag deze regel alleen gebruiken als alle uitkomsten even waarschijnlijk zijn

peers
Télécharger la présentation

Kansdefinitie van Laplace

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. Kansdefinitie van Laplace aantal gunstige uitkomsten aantal mogelijke uitkomsten • P(gebeurtenis) = • je mag deze regel alleen gebruiken als alle uitkomsten even waarschijnlijk zijn • bij een verkeerslicht zijn de uitkomsten rood, oranje en groen niet even waarschijnlijk, want het verkeerslicht staat langer op rood dan op oranje • dus P(oranje) is niet gelijk aan ⅓ • bij het gooien met een dobbelsteen is elk van de 6 uitkomsten even waarschijnlijk • dus P(meer dan 4 ogen) = 2/6 = ⅓ • hierbij zijn 5 en 6 ogen gunstig • rond kansen af op 3 decimalen, tenzij anders wordt gevraagd 6.1

  2. Kansschaal 6.1

  3. opgave 3 a de som van de ogen 10 is 3 gunstige uitkomsten 36 mogelijke uitkomsten P(som is 10) = 3/36 ≈ 0,083 b som is minstens 8 15 gunstige uitkomsten P(som minst. 8) = 15/36 ≈ 0,417 c rood meer dan geel 15 gunstige uitkomsten P(rood meer dan geel) = 15/36 ≈ 0,417

  4. Samengestelde kansexperimenten • het gooien met een dobbelsteen is een voorbeeld van een • kansexperiment • kenmerkend voor een kansexperiment is dat de uitkomst niet van • te voren vastligt • voorbeelden zijn: • het gooien met een dobbelsteen en een geldstuk • het gooien met 2 dobbelstenen • het gooien met 3 geldstukken • het kopen van 3 loten in een loterij • het aantal gunstige uitkomsten bij een samengesteld • kansexperiment met dobbelstenen of geldstukken krijg je bij: • 2 kansexperimenten met een rooster • 3 of meer experimenten met systematisch noteren en/of • handig tellen 6.1

  5. Samengestelde kansexperimenten • heb je met meer dan 2 experimenten te maken, dan bereken je • kansen als volgt : • bereken het aantal mogelijke uitkomsten • tel het aantal gunstige uitkomsten door deze systematisch te noteren en/of handig te tellen • deel het aantal gunstige door het aantal mogelijke uitkomsten • zo krijg je bij een worp met 3 dobbelstenen en de gebeurtenis • ‘som van de ogen is 15’ • aantal mogelijke uitkomsten is 6 x 6 x 6 = 216 • aantal gunstige uitkomsten is 10, namelijk • 555 • 663 , 636 , 366 • 654 , 645 , 546 , 564 , 456 , 465 • dus P(som is 15) = ≈ 0,046 1 + 3 + 6 10 = 216 216 6.1

  6. opgave 12 a de vliegreis wint P(vliegreis) = 1/36 = 0,028 b de troostprijs wint P(troostprijs) = 12/36 = 0,333 c prijswaarde minstens 550 euro P(minstens 550 euro) = 5/36 =0,139 d niets wint P(niets) = 13/36 = 0,361

  7. Empirische en theoretische kansen • wet van de grote aantallen • door een kansexperiment heel vaak uit te voeren, komt de relatieve frequentie van een gebeurtenis steeds dichter bij de kans op die gebeurtenis te liggen • 1 empirische kansen • v.b. : P(meisje bij geboorte) en P(punaise met punt omhoog) • empirisch betekent ‘op ervaring gegrond’ • empirische kansen krijg je door een groot aantal waarnemingen te gebruiken • empirische kansen bereken je door relatieve frequenties te gebruiken • 2 theoretische kansen • bij veel kansexperimenten kun je van te voren zeggen wat de kans op een gebeurtenis is • v.b. : P(6 ogen) bij een worp van een dobbelsteen is 1/6 • je gebruikt de kansdefinitie van Laplace • 3 subjectieve kans • hoe groot is de kans dat voor 2010 je sneller loopt dan 9 seconden over de 100m.?  onmogelijk 6.2

  8. opgave 18 a de telling duurde 15 + 20 + 8 + 10 + 4 + 3 = 60 minuten b totaal = 5×15 + 6×20 + 7×8 + 8×10 + 9×4 + 10×3 = 397 fietsers c P(er passeren 5 per minuut)  empirische kans schatting = 15/60 = 0,25

  9. opgave 18 d kans e de som van alle kansen is 1 je hebt alle mogelijke uitkomsten 3/60 = 20/60 = 8/60 = 10/60 = 4/60 = 0,40 0,30 0,20 0,10 0 5 6 8 9 10 7 aantal fietsers per minuut

  10. opgave 19 b P(meer dan 3 minuten te laat) ≈ 0,2 + 0,2 = 0,4 c P(minstens 2 minuten, niet meer dan 4 minuten) ≈ 0,15 + 0,25 + 0,2 = 0,6 kans 0,40 a 0,30 0,25 0,20 0,20 0,20 0,15 0,15 3/20 = 0,15 2/20 = 0,15 0,10 0,05 1/20 = 0,05 0 0 1 3 4 5 2 aantal minuten te laat

  11. Simuleren • door een kansexperiment voortdurend te herhalen kun je kansen schatten • dat is echter een tijdrovend karwei • b.v. : de kans dat bij een vliegtuig de automatische piloot uitvalt • dit soort kansexperimenten gaat men simuleren (nabootsen) met de computer • door vervolgens relatieve frequenties te berekenen, schat je kansen • de grafische rekenmachine heeft opties om toevalsgetallen te genereren 6.2

  12. Simuleren met de GR 6.2

  13. opgave 26 Bij een spel kan Rob per keer € 2 winnen, € 1 winnen, quitte spelen, € 1 verliezen en € 2 verliezen elke mogelijkheid heeft dezelfde kans Rob begint met € 20 Schat m.b.v. een simulatie de kans dat Rob na 10 spelletjes minstens € 25 bezit selecteer de Random generator en kies bij instellingen van -2 tot 2 aantal getallen per experiment 10 vink gemiddelde aan voer het experiment een aantal keren uit en tel hoeveel keer het gemiddelde minstens gelijk is aan 0,5 de relatieve frequentie van deze gebeurtenis geeft een schatting van de gevraagde kans

  14. voorbeeld 1 kruistabel leeftijd a P(geen bijbaantje) = ≈ 0,402 b P(ouder dan 15) = ≈ 0,402 c P(krantwijk+16) = ≈ 0,037 d P(Een 16 jarige heeft krant) = ≈ 0,167 e P(Een supermarktwerker is 15) = ≈ 0,625 f P(jonger dan 17 en geen krantenw.) = ≈ 0,731 g P(Een 16 jarige met bijbaan, werkt in supermarkt) = ≈ 0,500 15 16 17 + 3 3 krantenwijk 15 3 1 19 10 16 supermarkt 10 4 2 16 3 82 overige 6 1 7 14 3 geen 18 10 5 33 33 18 82 18 82 82 49 18 15 15 82 18 10 16 10 + 4 + 6 + 1 + 18 + 10 49 + 18 4 3 + 4 + 1

  15. voorbeeld 2 kruistabel bloedgroep a 51 9 er geldt P(Rh + onder de voorwaarden A) = P(Rh+) dus x = x 170 = 200 60 60 · 170 = 51 200 9 b P(bloedgroep A en Rh-) = ≈ 0,045 c P(met Rh+ heeft A) = ≈ 0,3 200 51 170

  16. Kansbomen • bij het uitvoeren van 2 of meer kansexperimenten kun je een kansboom gebruiken • je gaat als volgt te werk : • zet de uitkomsten bij de kansboom • bereken de kansen van de uitkomsten die je nodig hebt • vermenigvuldig daartoe de kansen die je tegenkomt als je de kansboom doorloopt van START naar de betreffende uitkomst 6.3

  17. Draaiende schijven • Bij het draaien van de schijven hoort de volgende kansboom 6.3

  18. Onafhankelijke kansexperimenten • we gaan er bij het draaien van de schijven vanuit dat de • kansexperimenten onafhankelijk zijn • dat betekent dat ze elkaar niet beïnvloeden • alleen dan mag je de kansen in de kansboom vermenigvuldigen • als de kansen afhankelijk zijn (elkaar beïnvloeden) • mag je de kansen in de kansboom niet vermenigvuldigen • afhankelijke experimenten komen in dit boek niet voor 6.3

  19. opgave 39 a P(ba,ba,ba) = 2/4 × 1/3 × 1/4 = 2/24 ≈ 0,083 b P(ke,ke,ke) = 1/4 × 1/3 × 1/2 = 1/24 ≈ 0,042 c P(ci,ci,ba) = 1/4 × 1/3 × 1/2 = 1/24 ≈ 0,042 d P(ci,ci,ci) = 1/4 × 1/3 × 0 = 0

  20. opgave 40 a empirische kans b P(soep,vlees,ijs) = 0,6 × 0,5 × 0,8 = 0,24 c P(salade,vegetarisch,pudding) = 0,4 × 0,2 × 0,2 = 0,016 d P(soep,vis,ijs) = 0,6 × 0,3 × 0,8 = 0,144 dus naar verwachting 500 × 0,144 = 72

  21. De somregel • als de gebeurtenissen geen gemeenschappelijke uitkomsten hebben • dus als de gebeurtenissen elkaar uitsluiten • hebben twee gebeurtenissen wel gemeenschappelijke uitkomsten, dan geldt de somregel niet • zo is P(som is 4 of product is 4) niet gelijk aan • P(som is 4) + P(product is 4) want de gebeurtenissen ‘som is 4’ • en ‘product is 4’ hebben de uitkomst  gemeenschappelijk • voor elkaar uitsluitende gebeurtenissen G1 en G2 geldt de somregel: • P(G1 of G2) = P(G1) + P(G2) 6.4

  22. opgave 46 a P(geen banaan) = P(bbb) = 2/4 × 2/3 × 3/5 = 12/60 = 0,2 b P(2 citroenen en 1 banaan) = P(ccb) + P(cbc) + P(bcc) = 1/4 × 1/3 × 2/5 + 1/4 × 1/3 × 2/5 + 2/4 × 1/3 × 2/5 = 8/60 ≈ 0,133 c P(3 dezelfde) = P(bbb) + P(ccc) + P(kkk) = 2/4 × 1/3 × 2/5 + 1/4 × 1/3 × 2/5 + 1/4 × 1/3 × 1/5 = 7/60 ≈ 0,117 d P(2 keer kersen) = P(kkk) + P(kkk) + P(kkk) = 1/4 × 1/3 × 4/5 + 1/4 × 2/3 × 1/5 + 3/4 × 1/3 × 1/5 = 9/60 = 0,15 e P(1 banaan) = P(bbb) + P(bbb) + P(bbb) = 2/4 × 2/3 × 3/5 + 2/4 × 1/3 × 3/5 + 2/4 × 2/3 × 2/5 = 26/60 ≈ 0,433

  23. opgave 49 a P(3 rode) = P(r r r) = 2/5 × 2/5 × 2/5 = 0,064 b P(geen rode) = P(r r r) = 3/5 × 3/5 × 3/5 = 0,216 c P(2 rood en 1 blauw) = P(r r b) + P(r b r) + P(b r r) = 3 × 2/5 × 2/5 × 1/5 = 0,096 d P(2 rood) = P(r r r) + P(r r r) + P(r r r) = 3 × 2/5 × 2/5 × 3/5 = 0,288 2 rood van de 5 1 blauw van de 5 3 niet rood van de 5 2 rood van de 5 3 niet rood van de 5 2 rood van de 5

  24. opgave 55 jaarlijks 15% van de Nederlanders op vakantie naar Spanje voor een onderzoek worden willekeurig 10 Nederlanders gevraagd a P(niemand) = 0,8510 ≈ 0,197 b P(precies 2) = × 0,152 × 0,858 ≈ 0,276 In een klas krijgen alle 23 leerlingen de opdracht om willekeurig 10 Nederlanders te ondervragen. c P(precies 2) = 0,276 Dus de verwachting is dat het bij 0,276 × 23 ≈ 6 leerlingen is. 10 2

More Related