410 likes | 632 Vues
WOORDLEER. EEN OVERZICHT. ZELFSTANDIG NAAMWOORD. Jan is een erg strenge docent. Taalcomponent is een eenvoudig vak. ZELFSTANDIG NAAMWOORD. Zelfstandige naamwoorden kunnen altijd voorafgegaan worden door een lidwoord : de , het of een .
E N D
WOORDLEER EEN OVERZICHT
ZELFSTANDIG NAAMWOORD Jan is een erg strenge docent. Taalcomponent is een eenvoudig vak.
ZELFSTANDIG NAAMWOORD • Zelfstandige naamwoorden kunnen altijd voorafgegaan worden door een lidwoord: de, het of een. • Bovendien kunnen de meeste zelfstandige naamwoorden in een meervoudsvorm voorkomen.
2. BIJVOEGLIJK NAAMWOORD • De dorre bladeren maken de boom doods. • De bladeren van de boom zijn dor.
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD • Bijvoeglijke naamwoorden kunnen, al dan niet met de, het of een, voor een zelfstandig naamwoord geplaatst worden. • Van zeer veel bijvoeglijke naamwoorden kan een vergrotende en overtreffende trap gevormd worden.
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD • Wanneer een bijvoeglijk naamwoord vóór een zelfstandig naamwoord gebruikt wordt (dus als bijvoeglijke bepaling) noemen we dat attributief gebruik. • Wanneer het bijvoeglijk naamwoord voorkomt als naamwoordelijk deel van het gezegde of als bepaling v. gesteldheid, heet het predicatief gebruik.
3. TELWOORDEN • drie • veel • vijfde • zoveelste
TELWOORDEN • Telwoorden tellen of nummeren. • Ze duiden een aantal aan (hoofdtelwoorden) of een door tellen bepaalde plaats in een volgorde of rangorde (rangtelwoorden).
TELWOORDEN • Wanneer telwoorden nauwkeurig een getal aangeven, heten ze bepaalde telwoorden. • Wanneer ze dat niet doen, heten ze onbepaalde telwoorden.
4. WERKWOORDEN • Sarah leest een boek. • Petra gaat naar school. • Vandenbergh is een goede speler. • Ik heb een brief geschreven. • Vandenbergh lijkt een goede speler te zijn.
WERKWOORDEN • Zelfstandige werkwoorden hebben een betekenis. Ze hebben geen andere betekenisdragende delen nodig. voorbeelden: voetballen, schrijven, lezen, denken • Koppelwerkwoorden hebben op zichzelf geenbetekenis, maar hebben nog een betekenisdragend deel nodig. In de zinsleer is dat het naamwoordelijk deel of predicaatsnomen. voorbeelden: zijn, worden, blijven, blijken, dunken, heten, lijken, schijnen, voorkomen
WERKWOORDEN • Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die uitsluitend in verbinding met andere werkwoorden gebruikt worden. Zij helpen de andere werkwoorden vervoegen.
WERKWOORDEN • Transitieve werkwoorden vragen een lijdend voorwerp. • Intransitieve werkwoorden vragen geen lijdend voorwerp.
WERKWOORDEN • Ik heb een brief geschreven. • Is Maaike naar de fuif geweest? • An zal je morgen opbellen. • Hulpwerkwoorden vantijd
WERKWOORDEN • Pietje wil naar het voetbal kijken. • Nu moet je wel slagen voor dat examen. • Hij leek wel doof te zijn. • Daarvoor hoef je niet te betalen. • Hulpwerkwoorden van modaliteit
WERKWOORDEN • We worden niet altijd voor ons werk beloond. • Op die vergadering is weer heel wat geleuterd. • Hulpwerkwoorden van de lijdendevorm
WERKWOORDEN • Straks gaan we voetballen. • Flip zat weer te piekeren. • Moeder is brood halen. • Hulpwerkwoorden van aspect
WERKWOORDEN • Heeft hij je doen lachen? • Joeri liet Aukje struikelen. • Hulpwerkwoorden van causaliteit
5. HET LIDWOORD • De jongen zag het meisje. • De jongens zagen de meisjes. • Een jongen zag een meisje. • Onbepaald lidwoord: een • Bepaalde lidwoorden: de, het
6. VOORNAAMWOORDEN • Kom je mee? • Heb jehethem verteld? • Ik heb hethun getoond. • Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, zaken, dieren of begrippen die al vroeger werden vermeld.
VOORNAAMWOORDEN • Ik herinnerde me de feiten niet. • Je wast je toch elke dag? • Wederkerende voornaamwoorden duiden dezelfde persoon aan als het onderwerp
VOORNAAMWOORDEN • Hebben we elkaar al ontmoet? • Wij behoren bij mekaar. • Wederkerige voornaamwoorden duiden onderling dezelfde substantieven aan als het onderwerp.
VOORNAAMWOORDEN • Is dit jouw potlood of het mijne? • Haar voorstel werd aanvaard en het zijne werd verworpen. • Bezittelijke voornaamwoorden duiden aan aan wie iets toebehoort.
VOORNAAMWOORDEN • Wil je dit taartje of dat? • Zulke prenten zie je niet vaak. • Degene die het weet, mag het zeggen. • Aanwijzende voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of zaken en de plaats waar ze zich bevinden.
VOORNAAMWOORDEN • Wie heeft het doelpunt gescoord? • Bij welke ploeg speelt hij? • Wat heb je toen gezegd? • Watvooreen auto wil je? • Vragende voornaamwoorden vragen naar informatie over personen, dieren of zaken.
VOORNAAMWOORDEN • Daar is de jongen die het gezien heeft. • Het taartje dat ik net geproefd heb, was bijzonder lekker. • Hoe heet de man aan wie je de informatie gaf? • Wie het weet, mag het zeggen. • Betrekkelijke voornaamwoorden hebben betrekking op een voorafgaand substantief of een vervangwoord (antecedent) en leiden meestal een bijvoeglijke bijzin in.
VOORNAAMWOORDEN • Daar staat al iemand. • Iedereen praat erover. • Het regende erg hard. • Onbepaalde voornaamwoorden duiden vaag omschreven of onbekende personen, dieren of zaken aan.
7. HET BIJWOORD • Je bent flink. • Je hebt flink gewerkt. • Onze gasten zijn vandaag aangekomen. • Waarom ga je niet naar huis? • An was toen vreselijk moe. • Het kind was amper vijf jaar. • Je hebt heel flink gewerkt. • Wanneer kom je in Brussel aan?
HET BIJWOORD • Het bijwoord is een onveranderlijke woordsoort die • als zinsdeel een bijwoordelijkebepaling is bij een werkwoord of een hele zin. • als zinsdeelstuk een voorgeplaatste bijwoordelijke bepaling is bij een adjectief, een telwoord of een ander bijwoord. • kan voorkomen als deel van een samengesteld werkwoord.
HET VOORNAAMWOORDELIJK BIJWOORD • Hij lacht daarmee. • Waartoe dient dat? • Daarin zat het geld. • Waarmee snijd je de appel? • Speel er niet mee!
HET VOORNAAMWOORDELIJK BIJWOORD • Het voornaamwoordelijkbijwoord is samengesteld uit er, daar, hier, waar + een voorzetsel. • Als deel van een voornaamwoordelijk bijwoord veranderen sommige voorzetsels van vorm (met~mee, tot~toe). • Soms kunnen ze gesplitst voorkomen.
HET VOEGWOORDELIJK BIJWOORD • Oma is te oud om op reis te gaan. Bovendien is ze ziek. • Opa daarentegen is kerngezond. • Hij kan dus meegaan.
HET VOEGWOORDELIJK BIJWOORD • Het voegwoordelijk bijwoord is een zinsdeel dat een zin nevenschikkend met de vorige verbindt en een aaneenschakelend, tegenstellend, oorzakelijk of concluderend verband uitdrukt. • Meestal staat het vooraan, maar niet noodzakelijk op de eerste plaats.
8. HET VOORZETSEL • Peter zat in de kast. • Geef dit aan de leraar. • De meisjes liepen naar huis. • Sinds gisteren staat Stokkem VV aan de leiding. • We bezorgen de single aan wie erom gevraagd heeft.
HET VOORZETSEL • Het voorzetsel is een onveranderlijk verbindingswoord dat • een woordgroep vormt met een substantief, een voornaamwoord, een infinitief of een bijwoord. • een voorwerp of bepaling inleidt. • een bijzin inleidt.
9. HET VOEGWOORD • We gaan naar huis, want het is al laat. • Een zandstorm stak op en bedekte alles. • Edelstenen zijn zeldzaam, dus ze zijn kostbaar. • Kim Clijsters speelt erg goed, maar ze kan voorlopig geen Grand Slam winnen. • De schone en het beest …
HET VOEGWOORD • Een voegwoord is een onveranderlijk verbindingswoord dat zinnen, zinsdelen of zinsdeelstukken met elkaar verbindt. • Een nevenschikkendvoegwoord verbindt gelijkwaardige woorden, woordgroepen of zinnen.
HET VOEGWOORD • De spelers van de nationale ploeg zijn boos, omdat ze alweer verloren hebben. • Je vergeet dat ik straks nog boodschappen moet doen. • Ik weet niet of Katrien ziek is. • Hoewel ik de bus miste, was ik toch nog op tijd.
HET VOEGWOORD • Het onderschikkend voegwoord verbindt de ondergeschikte zin met de rest van de zin. • Het onderschikkend voegwoord kan een bijzin inleiden. • In een bijzin staat de persoonsvorm achteraan.
10. HET TUSSENWERPSEL (INTERJECTIE) • Verdraaid, Tom Boonen haalt het net niet! • Helaas, ik ben niet geslaagd voor dit examen! • Jeetje, wat is dat mooi! • Oef, we hebben geluk gehad!
HET TUSSENWERPSEL • Het tussenwerpsel is een onveranderlijk woord dat • meestal een gemoedstoestand uitdrukt. • geen functie als zinsdeel(stuk) heeft. • altijd door komma’s wordt afgezonderd.