1 / 41

WOORDLEER

WOORDLEER. EEN OVERZICHT. ZELFSTANDIG NAAMWOORD. Jan is een erg strenge docent. Taalcomponent is een eenvoudig vak. ZELFSTANDIG NAAMWOORD. Zelfstandige naamwoorden kunnen altijd voorafgegaan worden door een lidwoord : de , het of een .

olwen
Télécharger la présentation

WOORDLEER

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. WOORDLEER EEN OVERZICHT

  2. ZELFSTANDIG NAAMWOORD Jan is een erg strenge docent. Taalcomponent is een eenvoudig vak.

  3. ZELFSTANDIG NAAMWOORD • Zelfstandige naamwoorden kunnen altijd voorafgegaan worden door een lidwoord: de, het of een. • Bovendien kunnen de meeste zelfstandige naamwoorden in een meervoudsvorm voorkomen.

  4. 2. BIJVOEGLIJK NAAMWOORD • De dorre bladeren maken de boom doods. • De bladeren van de boom zijn dor.

  5. BIJVOEGLIJK NAAMWOORD • Bijvoeglijke naamwoorden kunnen, al dan niet met de, het of een, voor een zelfstandig naamwoord geplaatst worden. • Van zeer veel bijvoeglijke naamwoorden kan een vergrotende en overtreffende trap gevormd worden.

  6. BIJVOEGLIJK NAAMWOORD • Wanneer een bijvoeglijk naamwoord vóór een zelfstandig naamwoord gebruikt wordt (dus als bijvoeglijke bepaling) noemen we dat attributief gebruik. • Wanneer het bijvoeglijk naamwoord voorkomt als naamwoordelijk deel van het gezegde of als bepaling v. gesteldheid, heet het predicatief gebruik.

  7. 3. TELWOORDEN • drie • veel • vijfde • zoveelste

  8. TELWOORDEN • Telwoorden tellen of nummeren. • Ze duiden een aantal aan (hoofdtelwoorden) of een door tellen bepaalde plaats in een volgorde of rangorde (rangtelwoorden).

  9. TELWOORDEN • Wanneer telwoorden nauwkeurig een getal aangeven, heten ze bepaalde telwoorden. • Wanneer ze dat niet doen, heten ze onbepaalde telwoorden.

  10. 4. WERKWOORDEN • Sarah leest een boek. • Petra gaat naar school. • Vandenbergh is een goede speler. • Ik heb een brief geschreven. • Vandenbergh lijkt een goede speler te zijn.

  11. WERKWOORDEN • Zelfstandige werkwoorden hebben een betekenis. Ze hebben geen andere betekenisdragende delen nodig. voorbeelden: voetballen, schrijven, lezen, denken • Koppelwerkwoorden hebben op zichzelf geenbetekenis, maar hebben nog een betekenisdragend deel nodig. In de zinsleer is dat het naamwoordelijk deel of predicaatsnomen. voorbeelden: zijn, worden, blijven, blijken, dunken, heten, lijken, schijnen, voorkomen

  12. WERKWOORDEN • Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die uitsluitend in verbinding met andere werkwoorden gebruikt worden. Zij helpen de andere werkwoorden vervoegen.

  13. WERKWOORDEN • Transitieve werkwoorden vragen een lijdend voorwerp. • Intransitieve werkwoorden vragen geen lijdend voorwerp.

  14. WERKWOORDEN • Ik heb een brief geschreven. • Is Maaike naar de fuif geweest? • An zal je morgen opbellen. • Hulpwerkwoorden vantijd

  15. WERKWOORDEN • Pietje wil naar het voetbal kijken. • Nu moet je wel slagen voor dat examen. • Hij leek wel doof te zijn. • Daarvoor hoef je niet te betalen. • Hulpwerkwoorden van modaliteit

  16. WERKWOORDEN • We worden niet altijd voor ons werk beloond. • Op die vergadering is weer heel wat geleuterd. • Hulpwerkwoorden van de lijdendevorm

  17. WERKWOORDEN • Straks gaan we voetballen. • Flip zat weer te piekeren. • Moeder is brood halen. • Hulpwerkwoorden van aspect

  18. WERKWOORDEN • Heeft hij je doen lachen? • Joeri liet Aukje struikelen. • Hulpwerkwoorden van causaliteit

  19. 5. HET LIDWOORD • De jongen zag het meisje. • De jongens zagen de meisjes. • Een jongen zag een meisje. • Onbepaald lidwoord: een • Bepaalde lidwoorden: de, het

  20. 6. VOORNAAMWOORDEN • Kom je mee? • Heb jehethem verteld? • Ik heb hethun getoond. • Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, zaken, dieren of begrippen die al vroeger werden vermeld.

  21. VOORNAAMWOORDEN • Ik herinnerde me de feiten niet. • Je wast je toch elke dag? • Wederkerende voornaamwoorden duiden dezelfde persoon aan als het onderwerp

  22. VOORNAAMWOORDEN • Hebben we elkaar al ontmoet? • Wij behoren bij mekaar. • Wederkerige voornaamwoorden duiden onderling dezelfde substantieven aan als het onderwerp.

  23. VOORNAAMWOORDEN • Is dit jouw potlood of het mijne? • Haar voorstel werd aanvaard en het zijne werd verworpen. • Bezittelijke voornaamwoorden duiden aan aan wie iets toebehoort.

  24. VOORNAAMWOORDEN • Wil je dit taartje of dat? • Zulke prenten zie je niet vaak. • Degene die het weet, mag het zeggen. • Aanwijzende voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of zaken en de plaats waar ze zich bevinden.

  25. VOORNAAMWOORDEN • Wie heeft het doelpunt gescoord? • Bij welke ploeg speelt hij? • Wat heb je toen gezegd? • Watvooreen auto wil je? • Vragende voornaamwoorden vragen naar informatie over personen, dieren of zaken.

  26. VOORNAAMWOORDEN • Daar is de jongen die het gezien heeft. • Het taartje dat ik net geproefd heb, was bijzonder lekker. • Hoe heet de man aan wie je de informatie gaf? • Wie het weet, mag het zeggen. • Betrekkelijke voornaamwoorden hebben betrekking op een voorafgaand substantief of een vervangwoord (antecedent) en leiden meestal een bijvoeglijke bijzin in.

  27. VOORNAAMWOORDEN • Daar staat al iemand. • Iedereen praat erover. • Het regende erg hard. • Onbepaalde voornaamwoorden duiden vaag omschreven of onbekende personen, dieren of zaken aan.

  28. 7. HET BIJWOORD • Je bent flink. • Je hebt flink gewerkt. • Onze gasten zijn vandaag aangekomen. • Waarom ga je niet naar huis? • An was toen vreselijk moe. • Het kind was amper vijf jaar. • Je hebt heel flink gewerkt. • Wanneer kom je in Brussel aan?

  29. HET BIJWOORD • Het bijwoord is een onveranderlijke woordsoort die • als zinsdeel een bijwoordelijkebepaling is bij een werkwoord of een hele zin. • als zinsdeelstuk een voorgeplaatste bijwoordelijke bepaling is bij een adjectief, een telwoord of een ander bijwoord. • kan voorkomen als deel van een samengesteld werkwoord.

  30. HET VOORNAAMWOORDELIJK BIJWOORD • Hij lacht daarmee. • Waartoe dient dat? • Daarin zat het geld. • Waarmee snijd je de appel? • Speel er niet mee!

  31. HET VOORNAAMWOORDELIJK BIJWOORD • Het voornaamwoordelijkbijwoord is samengesteld uit er, daar, hier, waar + een voorzetsel. • Als deel van een voornaamwoordelijk bijwoord veranderen sommige voorzetsels van vorm (met~mee, tot~toe). • Soms kunnen ze gesplitst voorkomen.

  32. HET VOEGWOORDELIJK BIJWOORD • Oma is te oud om op reis te gaan. Bovendien is ze ziek. • Opa daarentegen is kerngezond. • Hij kan dus meegaan.

  33. HET VOEGWOORDELIJK BIJWOORD • Het voegwoordelijk bijwoord is een zinsdeel dat een zin nevenschikkend met de vorige verbindt en een aaneenschakelend, tegenstellend, oorzakelijk of concluderend verband uitdrukt. • Meestal staat het vooraan, maar niet noodzakelijk op de eerste plaats.

  34. 8. HET VOORZETSEL • Peter zat in de kast. • Geef dit aan de leraar. • De meisjes liepen naar huis. • Sinds gisteren staat Stokkem VV aan de leiding. • We bezorgen de single aan wie erom gevraagd heeft.

  35. HET VOORZETSEL • Het voorzetsel is een onveranderlijk verbindingswoord dat • een woordgroep vormt met een substantief, een voornaamwoord, een infinitief of een bijwoord. • een voorwerp of bepaling inleidt. • een bijzin inleidt.

  36. 9. HET VOEGWOORD • We gaan naar huis, want het is al laat. • Een zandstorm stak op en bedekte alles. • Edelstenen zijn zeldzaam, dus ze zijn kostbaar. • Kim Clijsters speelt erg goed, maar ze kan voorlopig geen Grand Slam winnen. • De schone en het beest …

  37. HET VOEGWOORD • Een voegwoord is een onveranderlijk verbindingswoord dat zinnen, zinsdelen of zinsdeelstukken met elkaar verbindt. • Een nevenschikkendvoegwoord verbindt gelijkwaardige woorden, woordgroepen of zinnen.

  38. HET VOEGWOORD • De spelers van de nationale ploeg zijn boos, omdat ze alweer verloren hebben. • Je vergeet dat ik straks nog boodschappen moet doen. • Ik weet niet of Katrien ziek is. • Hoewel ik de bus miste, was ik toch nog op tijd.

  39. HET VOEGWOORD • Het onderschikkend voegwoord verbindt de ondergeschikte zin met de rest van de zin. • Het onderschikkend voegwoord kan een bijzin inleiden. • In een bijzin staat de persoonsvorm achteraan.

  40. 10. HET TUSSENWERPSEL (INTERJECTIE) • Verdraaid, Tom Boonen haalt het net niet! • Helaas, ik ben niet geslaagd voor dit examen! • Jeetje, wat is dat mooi! • Oef, we hebben geluk gehad!

  41. HET TUSSENWERPSEL • Het tussenwerpsel is een onveranderlijk woord dat • meestal een gemoedstoestand uitdrukt. • geen functie als zinsdeel(stuk) heeft. • altijd door komma’s wordt afgezonderd.

More Related