1 / 47

Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 2. Opdrachten. Maak eerst H. 6 t/m H18 15 minuten. 2.1. Betalen. Giraal geld: geld op je bankrekening Chartaal geld: munten en bankbiljetten Een steeds groter deel van ons geld bestaat uit giraal geld!!!!!!!!!! Creditsaldo: je staat positief op de bankrekening

egan
Télécharger la présentation

Hoofdstuk 2

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. Hoofdstuk 2

  2. Opdrachten • Maak eerst H. 6 t/m H18 • 15 minuten

  3. 2.1. Betalen • Giraal geld: geld op je bankrekening • Chartaal geld: munten en bankbiljetten • Een steeds groter deel van ons geld bestaat uit giraal geld!!!!!!!!!! • Creditsaldo: je staat positief op de bankrekening • Debetsaldo: je staat negatief op je bankrekening

  4. 2.1. Betalen • Directe ruil: goederen tegen goederen ruilen • Indirecte ruil: goederen en diensten tegen geld ruilen. • Geldfuncties: • Ruilfunctie: je ruilt goederen voor geld • Rekenmiddel: je drukt de waarde van iets uit in geld; je geeft aan hoeveel iets waard is • Spaarmiddel; je spaart een deel van je geld

  5. 2.1. wisselkoers • Wisselkoers: de prijs van vreemde valuta • Hoeveel betaal ik of krijg ik voor vreemde valuta

  6. wisselkoers • Filmpje: lemontube.nl • JanZonjee/Ravelijn • Schooltv: dollars voor euro’s

  7. 2.1. wisselkoers (1) • Ik heb euro’s en ik wil vreemde valuta • Ik koop dan vreemde valuta • Formule: bedrag in euro’s x de koers van kopen. • B.v. ik heb € 100 en wil daarvoor dollars

  8. 2.1. wisselkoers (2) • Ik heb vreemde valuta en ik wil euro’s • Ik verkoop dan vreemde valuta • Formule: bedrag in vreemde valuta : de koers van verkopen. • B.v. ik heb 100 dollars die ik wil omruilen in euro’s

  9. 2.1. wisselkoers (3) • Ik wil een bepaald bedrag aan vreemde valuta kopen en wil weten hoeveel euro’s dat mij kost • Ik koop dan vreemde valuta • Formule: bedrag in vreemde valuta : de koers van kopen. • B.v. ik wil voor 100 pond aan Britse ponden kopen en wil weten hoeveel euro ik dan kwijt ben.

  10. Werken met echte wisselkoersen van vandaag • Ik koop voor € 100 aan Amerikaanse dollars koop? Hoeveel dollars krijg ik? • Ik heb € 25 en wil daarvoor Britse ponden kopen. Hoeveel ponden krijg ik? • Ik wil 100 Amerikaanse dollar kopen. Hoeveel moet ik betalen? • Ik ga naar Denemarken en ik koop voor € 200 aan Deense Kronen. Hoeveel Kronen krijg ik • Ik kom terug uit Denemarken en heb 20 kronen over. Die wissel ik in. Hoeveel euro’s krijg ik dan? • Ik heb 100 dollar en wissel die in voor euro’s. Hoeveel euro’s krijg ik?

  11. Werken met echte wisselkoersen van vandaag • € 100 x 1.31 = 131 (kopen) • € 25 x 0,83 = 20,75 pond (kopen) • 100/1.31 = € 76,34 (kopen) • € 200 x 7,42 = 1484 kronen (kopen) • 20/7.49 = € 2,67 (verkopen) • 100/1.32 = € 75,75 (verkopen)

  12. Banken • Banken bemiddelen tussen vraag naar en aanbod van geld: zij ontvangen geld van spaarders en lenen dat weer uit. • Zij verdienen daar geld mee omdat de rente op sparen lager is dan op uitlenen. • Banken letten op twee dingen bij het uitlenen van geld: • Kan de klant de rente betalen • Kan de klant de lening terug betalen

  13. Banken • Banken verdienen ook met het omwisselen van valuta’s omdat zij daar provisie voor in rekening brengen. Provisie is vergoeding voor transactiekosten.

  14. Opdrachten • 8, 9, 10, 11, 12, 13 en 15

  15. Opdrachten • € 50 x 0,79 = 39,50 pond (kopen) • € 350 x 1,74 = 609 pond • 15/0,93 = 16 euro • 90/2,24 = € 40,18 euro – € 3,50 = € 36, 68

  16. Opdracht • Opgave 1: klein bedrag, pinnen mag

  17. 2.2 Overzicht • Inkomensvormen • Inkomen uit arbeid • Inkomen uit bezit (rente op spaargeld0 • Overdrachtsinkomen (zakgeld, kleedgeld, kinderbijslag)

  18. 2.2 • Budgetteren: een overzicht maken van inkomsten en uitgaven • Begroting: en overzicht van inkomsten en uitgaven

  19. 2.2. • Een begroting bevat: • Vaste lasten: verplichte uitgaven die regelmatig terugkeren zoals huur • Dagelijkse uitgaven zoals boodschappen • Incidentele uitgaven: grote uitgaven die af en toe voorkomen zoals de aanschaf van een nieuwe wasmachine. Voor de grote incidentele uitgaven moet je sparen.

  20. 2.2 • Opdracht 20 (pagina 46) • Opdracht nibud.nl • Ga naar nibud.nl/scholieren en ga naar begrotingsformulier. Vul dit in en print het uit. • Vergelijk jouw uitgaven en inkomsten met die van jongeren van jouw leeftijd. Wat valt op? Schrijf dat op.

  21. Vandaag • Huiswerk bespreken • Uitleg sparen • Computeropdracht • Huiswerk volgende les: som 29, 31 en 32 van paragraaf 2.3

  22. 2.3 Sparen • Spaardoelen: • Rente • Voor een bepaald doel • Voorzorg (als er iets kapot gaat)

  23. 2.3 sparen • Heeft sparen wel zin? • Je ontvangt weinig rente: hoeveel???? • De inflatie is hoog: 3% • Je moet belasting over je spaargeld betalen

  24. Voorbeeld • Ik heb € 1.000 op een spaarrekening en ontvang 2% rente. Ik krijg dan € 20 rente. • Ik betaal belasting over mijn spaargeld. Dat is € 12 • Per saldo ontvang ik dus maar € 8 • Bij een inflatie van 3%, is de € 1.000 nog maar € 970 waard. Dat is dus € 30 minder • Uiteindelijk ga je er dus € 22 op achteruit door te sparen.

  25. 2.3 Sparen • Rente (intrest) = de vergoeding voor het beschikbaar stellen van geld. • Dus als ik spaar, dan geef ik de bank beschikking over mijn geld. • De bank kan dan iets doen met mijn geld. Als vergoeding wil ik dan rente • Bij een spaardeposito zet ik mijn spaargeld voor een langere tijd vast. Ik krijg dan een hogere rente dan bij een gewone spaarrekening.

  26. Overzicht

  27. 2.3 sparen • Om de rente te berekenen die ik krijg, moet ik drie dingen weten: • Hoe hoog is het gespaarde bedrag • Wat is het rentepercentage • Over welke periode krijg je rente

  28. 2.3 sparen • Voorbeeld. Je hebt € 1.000 op een bankrekening staan met een rente van 1,6%. Hoeveel rente ontvang je na vier maanden. • Je hebt € 25.000 op een rekening met een rente van 1,3%. Hoeveel rente ontvang je over een jaar?

  29. 2.3 Sparen • 1% van 1.000 = € 10 • 1,6% is dan 1,6 x € 10 = € 16 voor een heel jaar • Voor vier maanden is het dan 4/12 x € 16 = € 5,33

  30. 2.3 Beleggen • In plaats van sparen kun je ook beleggen. • Bij beleggen zet je geen geld vast op een spaarrekening, maar koop je b.v. aandelen (of goud of een huis) • Als de aandelen meer waard worden, verdien je dus geld. Maar als de aandelen minder waard worden, verlies je geld • Beleggen heeft dus meer risico dan sparen.

  31. 2.3 • Ga naar het computerlokaal • Zoek op bij drie banken de rente • van twee soorten gewone spaarrekeningen • van een spaardeposito met een looptijd van tien jaar • van een deposito van vijf jaar • Beantwoord de vragen en schrijf die op een papier.

  32. 2.3 • Schrijf per bank de rentes van de gewone spaarrekeningen en de spaardeposito’s op die je hebt gevonden • Welke bank biedt de hoogste rentes? • Waarom is de rente van een spaardeposito hoger dan van een gewone spaarrekening? • Waarom de rente van een deposito van 10 jaar hoger dan die van een deposito van vijf jaar?

  33. Vandaag • Huiswerk bespreken • Uitleg lenen • Som maken in tweetallen • Computeropdracht sparen • Huiswerk volgende week

  34. Huiswerk Opdracht 29a - E-rekening levert op: 1,55% van € 4.500 = € 69.75 (Op de rekenmachine: 0,0155 x € 4.500 of reken eerst 1% uit van € 4.500 en vermenigvuldig dat met 1,55) - Rente plus rekening levert op 2,5% van € 4.500 = € 112,50. - Het verschil is € 42,75 (€ 112,50 - € 69,75)

  35. Huiswerk

  36. Huiswerk: 31 Opdracht 31 • 2,3% van € 1.000 = € 23 per jaar. Per kwartaal is dat € 23/4 = € 5,75 • € 600 staat het hele kwartaal op de rekening. Je ontvangt daarover 2,3% rente, dat is € 3,45. € 400 staat 2 maanden op de rekening. Je ontvangt daarover 1,8% rente over twee maanden. Dat is € 1,20

  37. Huiswerk 32 Opdracht 32 • 2% - 1,1% = 0,9% • 2008 • 2006

  38. Leenmotieven • Waarom lenen we: • Tijdelijk geldtekort • Je wilt iets nu hebben en er niet voor hoeven sparen

  39. 2.4 • Als je geld leent, moet je • Het geleende bedrag weer terug betalen (aflossen) • Rente betalen • Banken zijn in twee dingen geïnteresseerd: kan de klant aflossen en kan hij de rente betalen • Daarom kijken banken naar je salaris en vragen soms om een onderpand

  40. rente • De rente noemen we ook wel: kredietkosten. • Stel ik leent € 10.000 en ik moet 60 maanden elke maand € 200 betalen aan rente en aflossing, dan zijn mijn kredietkosten € 2.000 • (60 x 200 = € 12.000) - € 10.000 = € 2.000

  41. 2.4 • Het bedrag dat je kunt lenen hangt af van je salaris. Je salaris bepaalt dus het maximumbedrag dat je kunt lenen. Dat maximumbedrag noemen we de leenruimte

  42. Soorten leningen • Consumptief krediet: lening voor kopen van een consumptiegoed (b.v. auto of computer) • Hypotheek: lening voor aankoop van huis

  43. Consumptief krediet • Soorten consumptief krediet: • Consumptief krediet bij een bank • Persoonlijke lening: vast bedrag dat je in vaste termijnen terugbetaalt. Je betaalt elke maand een vast bedrag aan rente en aflossing terug. • Doorlopend krediet: je mag tot een kredietlimiet lenen (rood staan). Als je aflost, mag je vervolgens ook weer lenen tot maximaal de kredietlimiet • Consumptief krediet bij leverancier • Koop op afbetaling: je betaalt in termijnen terug en je wordt meteen eigenaar • Huurkoop: je wordt pas eigenaar als je alle termijnen hebt betaalt

  44. Opdracht • Ik heb € 10.000 op een spaarrekening op 1 januari 2013. De rente is 1,8%. • Hoeveel rente ontvang ik op 31 december 2013? • Ik haal op 1 juni € 5.000 van de spaarrekening af om een auto te kopen. Hoeveel rente loop ik daardoor mis? • Ik koop een nieuwe auto en die betaal ik met een lening van € 10.000 en door € 5.000 van mijn spaarrekening af te halen. De lening betaal ik terug in 24 termijnen van € 480. Hoe hoog zijn de kredietkosten?

  45. Opdracht • Hoe noem ik de hierboven beschreven vorm van consumptief krediet? • Noem nog twee andere vormen van consumptief krediet

  46. Opdracht • € 180 • Ik loop de rente van 1,8% mis van € 5.000 over 7 maanden: 7/12 x € 90 (1,8% van € 5.000 = € 90) = € 52,50 • € 1.520 • Persoonlijke lening • Doorlopend krediet, huurkoop, koop op afbetaling.

  47. Kredietkosten

More Related