1 / 105

I. WAT IS GRAMMATICA?

I. WAT IS GRAMMATICA?. TAAL EN DENKEN. onzeker: oorsprong van taal zeker: ontwikkeling hersens en ontwikkeling van taal gaan ongeveer gelijk-op. ‘DIERENTAAL’. Papegaai: ‘makkelijke’ prater, maar ‘hersenloos’. Chimpansee: ‘moeilijke’ prater, maar ‘met ver- stand’

khalil
Télécharger la présentation

I. WAT IS GRAMMATICA?

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. I. WAT IS GRAMMATICA?

  2. TAAL EN DENKEN • onzeker: oorsprong van taal • zeker: ontwikkeling hersens en ontwikkeling van taal gaan ongeveer gelijk-op

  3. ‘DIERENTAAL’ • Papegaai: ‘makkelijke’ prater, maar ‘hersenloos’. • Chimpansee: ‘moeilijke’ prater, maar ‘met ver- stand’ beroemde experimenten met chimpansees (Sarah, Washoe)

  4. NA EEN HERSENBESCHADIGING…(1)Hier… front… toen… aanval… toen… explosie… en toen… niets… dan operatie … scherf… spreken… spreken… spreken. (2) Nou ik had moeite met… eh, bijna alles dat gebeurd is door de… eh god het woord dat ik me kan herinneren is… eh. Toen ik de… eh… eh, dat ik moeite had met, ik heb nog een… de… eh… verschil. De dingen die ik wil zeggen…eh, de manier waarop ik ze zeg, maar ik begrijp de meeste dingen en wat ze zijn.

  5. AFASIE (A = NIET; FASIE = SPREKEN) • onderdelen van het taal-gebruik functioneren niet meer goed als gevolg van hersenletsel • afhankelijk van bescha-digde hersendeel: 1  wel op woorden kunnen komen, maar moeite met bouwen van zinnen 2 wel goed taal begrijpen, maar moeite met vinden van de juiste woorden

  6. HERSENEN EN TAAL (1) Hersenen bevatten: • Een ‘woordenboek’ (met een toenemende schat aan woorden) • Een ‘grammatica’ (met de regels om zinnen te maken) • Een ‘klanken-aanstuurmechanisme’ (dat woorden / zinnen naar klanken ‘vertaalt’)

  7. HERSENEN EN TAAL (2)

  8. DE ENE TAAL IS DE ANDERE NIET • Andere klanken (fonologie) • Andere woorden (lexicologie) • Andere woord-vorming (morfologie) • Andere zinsbouw (syntaxis)

  9. Nederlands: Scheveningen Frans: autrefois Engels: think Tsjechisch: zmrzlina; Brno ANDERE KLANKEN Klanken of klankcombinaties

  10. Nederlands: mes (Twents: knief) Engels: knife Frans: couteau (ook: canif) Duits: Messer Fins: veitsi Nederlands: koffie Engels: coffee Frans: café Duits: Kaffee Fins: kahvi ANDERE WOORDEN

  11. bv. meervouden Nederlands: huis - huizen appel - appels Frans: maison - maisons pomme - pommes Engels: house - houses apple - apples Latijn: casa - casae malum - mala Indonesisch: rumah - rumah-rumah apel - apel-apel ANDERE WOORDVORMING

  12. bv. volgorde bijv. naamw. en zelfst. naamw. Nederlands: zwartekoffie wittewijn Frans: cafénoir vinblanc bv. volgorde ond., pv. en andere zinsdelen in bijzinnen Nederlands: …, dat hijonschuldigwas. Engels: …, that hewasinnocent. ANDERE ZINSBOUW

  13. VAN *ONGRAMMATICAAL NAAR GRAMMATICAAL • * Paard het groene lopen in wei de. • * Om de kinderen loopt een blokje. • * Op grootvader bed lag zijn. • * Digitale Piet geen waarom heeft camera? • * Houden katten zwarte van niet ik. • * Zus mijn dropjes bruine lekker vindt. • * Zou gisteren zei komen hij dat hij.

  14. GRAMMATICA IS… • GRAMMATICA: de verzame- ling van alle regels waaraan je moet voldoen om goede zinnen in een taal te maken. • (spelling: de verzameling van alle regels waaraan je moet voldoen om woorden in een taal goed te schrijven.)

  15. II. Woordsoorten Een overzicht

  16. Ordenen,weet je nog? • Soort: groep personen of zaken met dezelfde eigenschap • Categorie: subgroep met dezelfde eigenschap • Functie: doel dat iets heeft • Vorm: uiterlijke gedaante

  17. Hoe orden je een zin? • Boomdiagram 1: naar functie • Boomdiagram 2: naar soort

  18. Ontleden in woordsoorten

  19. Ontleden in zinsdelen

  20. Zelfstandig naamwoord (ZN) • Een woord voor mens, dier, ding of begrip • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud • Je kan er de, het of een voorzetten • Namen zijn ook zelfst. naamwoord • Er zijn concrete (vb: deur, jongen, fiets) ofabstracte ZN (vb: geluk, vrede, democratie)

  21. Voorbeelden • De zanger laat de hond zonder riem uit • De geïnfecteerde, bange hond beet zijn baasje in zijn kont • Via de satelliet hebben ze verbinding met de aarde • Geluk zit in een klein hoekje • Als we gaan fietsen, zit het plezier ervan in het gevoel van vrijheid

  22. Voorbeelden • La voiture est dans la rue. • Meine Hobbys sind Musik und Snowboard fahren. • The quick brown fox jumps over the lazy dog.

  23. Lidwoord (LW) • Er zijn drie lidwoorden: de, het, een • Lidwoord hoort altijd bij een ZN, met soms een bijvoeglijk naamwoord ertussen • Een lidwoord is alleen een lidwoord als je het uitspreekt als ‘un’ • Als je het uit kan spreken als één is het géén lidwoord • Een LW is alleen een LW als het bij een ZN hoort

  24. Voorbeelden • Een man kent het klappen van de zweep • Het meisje is een stuk bijdehanter dan jij • Hij praat aan één stuk • Een van de leerlingen kwam te laat • Van mij hoeft het niet zo • Het regende gisteren de hele dag

  25. Voorbeelden • The little girl has an apple in a blue bag • Der Junge sitzt in der Klasse • La famille a un chien

  26. Werkwoord (WW) • Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet: leren, stoeien, drijven. Soms is dat minder duidelijk: kunnen, worden, zijn • Een werkwoord komt in veel verschillende vormen voor: fluisteren, fluister, fluistert, fluisterde, gefluisterd, fluisterend

  27. Verdere ordening naar vorm

  28. Vormen van het werkwoord • Persoonsvorm: hij eet een appel • Voltooid deelwoord: hij heeft gegeten • Het hele WW (infinitief): Hij komt eten • Onvoltooid deelwoord: Etend loopt hij door • Gebiedende wijs: Eet op!

  29. Voorbeelden • I walk to school every day. • Il adore le coca. • Ich wohne in einer Stadt.

  30. Bijvoeglijk naamwoord (BN) • Zeggen iets over een ZN • Meestal direct voor een ZN (in Frans meestal erachter!), soms (ver) erachtervb. Het kanon was al heel veel jaren oud • Stoffelijke BN: zeggen van welke stof iets gemaakt is. Eindigen bijna altijd op -en

  31. Voorbeelden • Ich habe eine große Familie • C’est une belle voiture noire • It’s a beautiful black car

  32. Voorzetsels (VZ) • Alle woorden waar je de kast of de oorlog achter kunt zetten • Staan vaak aan het begin van een zinsdeel

  33. Voorbeelden • In the cupboard on a shelf • Sur la table • Ich gehe nach Hause

  34. Aanwijzende voornaamwoord (AW) • Deze, die, dat, dit,Ce, cet, cette, cesThis, that, these, thoseDieser, jener, diese, jene • Wijzen iets aan

  35. Persoonlijk voornaamwoord (PSV) • Gebruik je in plaats van een ZN, vaak een eigennaam:Ned: ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zijFra: je, tu, il, elle, nous, vous, ils, elles • Dui: Ich, du, er, sie, es, wir, Sie, sieEng: I, you, he, she, it, we, you, they • Komt in verschillende vormen (naamvallen) voor: ik/mij

  36. Bezittelijk voornaamwoord (BZV) • Geven aan van wie iets is • Staan voor het ZNmijn, jouw, zijn, haar, ons, jullie, hunmon/ma/mes, ton/ta/tes, son/sa/ses, notre/notre/nos, votre/votre/vos, leur/leur/leursmein, dein, sein, ihr, unser, Ihre, ihremy, your, his, her, its, our, your, their

  37. Vragend voornaamwoord (VVN) • Ned: wie, wat, welk, wat voor, wat voor eenFr: qui, qu’est-ce que, quel(le)Eng: who, what, whichDu: wer, was, welche, wo, was für

  38. Betrekkelijk voornaamwoord (BTV) • BTV’s verwijzen naar een eerder genoemd woord of een woordgroep. Dat noem je het antecedent • Voorbeelden: die, dat, wie, wat • De jongen, die… Het meisje dat

  39. Voorbeelden • La maison que je vois • L’homme qui fait cela • That’s the teacher who bit me • Der Mann, den ich sah

  40. Telwoorden (TW) • Cijfers of getallen of woorden die daar van zijn afgeleid • Onbepaalde telwoorden: veel, weinig, sommige, middelste, laatste, zoveelste

  41. Voorbeelden • Twee, vijfhonderdste, achtste • Two, second, five-hundreth • Deux, dixième, quatre-vingt-dix • Zwei, zehn, zwanzig, achte

  42. Bijwoorden (BW) • Zeggen iets over andere dan ZNvb. Hij loopthard (WW) Hij loopt tehard (BW) Zij is heelmooi (BN) Zij heeft maaréén doel (TW)

  43. Voorbeelden • Il aide bien. • Sie läuft schnell. • The extremely beautiful girl works hard.

  44. Voegwoord • Een voegwoord is een woord dat woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbindt. • Voorbeelden: want, en, of, maar omdat, toen, als, tenzij etc. • Let op: het woordje dat kan zijn:aanwijzend vnw: dat boekbetrekkelijk vnw: het boek dat hij gafvoegwoord: het feit dat het boek daar lag

  45. Voorbeelden • Ich heiße Peter und ich wohne in einem Dorf. • Les voleurs sont dans la rue quand la police arrive. • She left, because she was tired.

  46. Opdracht • Neem de presentatie opnieuw helemaal door • Bespreek in je groep wat je niet weet • De meeste talen lijken op elkaar, maar soms is er een verschil met andere talen. Zoek in de presentatie zo veel mogelijk voorbeelden waarin de talen onderling of per groep verschillen. Op een apart blaadje!

  47. III. Zinsdelen Een overzicht

  48. Volgorde van ontleden • Hoeveel zinnen (hoeveel PV’s)? • Onderwerp (van de hoofdzin) • Commentaar • Persoonsvorm • Zinsdelen (via strepen) • LV • MV • BwB

  49. Onderwerp/Commentaar • Datgene of diegene waar de zin over gaat(waar het commentaar iets over zegt) • Je kunt het onderwerp ook vinden door te vragen: Wie (of wat) + Persoonsvorm? • Alleen in een gebiedende wijs-zin staat geen onderwerp: Ga naar huis!

  50. Voorbeeld • Heleen spaart voor haar reis naar China. • Over wie gaat het in deze zin (onderwerp): Heleen • Wat wordt over Heleen gezegd (commentaar):… spaart voor haar reis naar China

More Related