1 / 28

grammatica

Woordbenoemen (taalkundig ontleden). grammatica. Wat ken/kun je na afloop van dit blok?. Je kent alle termen die horen bij het onderdeel woordbenoemen van de taaltoets. Je haalt een score van minimaal 75% op een oefentoets taalkundig ontleden van taaltoetspabo.nl. Planning.

wyatt-stone
Télécharger la présentation

grammatica

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. Woordbenoemen (taalkundig ontleden) grammatica

  2. Wat ken/kun je na afloop van dit blok? • Je kent alle termen die horen bij het onderdeel woordbenoemen van de taaltoets. • Je haalt een score van minimaal 75% op een oefentoets taalkundig ontleden van taaltoetspabo.nl

  3. Planning 1. plenaire bijeenkomst (toelichting + instaptoets)2. redekundig ontleden, start3 redekundig ontleden 2 + formuleren 14. formuleren 25. spelling onveranderlijke woorden6. taalkundig ontleden7. taalkundig 2, start werkwoordspelling8. werkwoordspelling9. interpunctie10. Cito-toetsdocent : drs. Richard Vollenbroek

  4. De onderdelen • Werkwoordzelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord, koppelwerkwoord • Naamwoordzelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord • Lidwoord • Telwoord • Voorzetsel • Voornaamwoordpersoonlijk, vragend, aanwijzend, bezittelijk • Bijwoord • Voegwoord

  5. Werkwoorden • Zelfstandig werkwoord • Koppelwerkwoord • Hulpwerkwoord • Er staat één zelfstandig werkwoord of één koppelwerkwoord in een zin. • De overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden • (wanneer er één werkwoord in de zin staat is dat of een zww of een kww)

  6. Werkwoorden • Zelfstandig werkwoord heeft zelf betekenis: loopt, gegeten, bedacht, koop, verzinnen, … • Koppelwerkwoord bij naamwoordelijk gezegde zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen • Hulpwerkwoord samen met een zww of kww; beperkte groep zijn, worden, kunnen, mogen, moeten, willen, zullen

  7. Voorbeelden • Ilse speelde in de tuin. Er staat maar één zww in de zin: het niet-weglaatbare werkwoord (de andere werkwoorden zijn hww): • Ik zou mijn vriend hebbenkunnenverraden. Ik heb mijn vriend kunnenverraden.. Ik kon mijn vriend verraden. Ik verraadde mijn vriend. Maar: Ik dacht dat de automobilist mij wel zag. Verklaar dit!

  8. Oefening 1: zww, kww,hww De hond wordt door zijn baas geslagen. Kees wordt volgende week vader. Mijn broer is ziek geworden na het restaurantbezoek. Ik schrijf dus ik besta. De auto is gepoetst. Ik ben in de tuin geweest. Ik ben ziek geweest.

  9. Oefening 1: zww, kww,hww • De hond wordt door zijn baas geslagen. • Kees wordt volgende week vader. • Mijn broer is ziek geworden na het restaurantbezoek. • Ik schrijf dus ik besta. • De auto isgepoetst. • Ik ben in de tuin geweest. • Ik ben ziek geweest.

  10. Zelfstandig naamwoord • Mensen, dieren, planten, dingen, namen • Zelfstandig naamwoord uit werkwoord Kan er een lidwoord voor geplaatst worden of kun je er een meervoudsvorm/enkelvoudsvorm van maken? Voorbeelden: tafel, verhaal, school, eitje. Maar ook: emotie, teleurstelling, aanleg Henk, Louise, Het werken valt mij zwaar

  11. Bijvoeglijk naamwoord • Hoort bij een zelfstandig naamwoord: - vaak ervoor: mooie dagen - soms verderop: de jongen is tevreden(de tevreden jongen) • groter, grootst • mooie, kleinere, gouden

  12. Lidwoord • de, het, een • de tafel, de verbeelding, de boeken • het bord, het tafeltje, het werken, het goud • een boek, een idee, een ander Geen lidwoord: Er is maar één persoon. Het regent. Ik weet het niet. • Het lidwoord hoeft niet direct voor het zn te staan (de grote boze wolf)

  13. Telwoord • Concreet (bepaald): 18, 2006, honderd 2e, achtste • Abstract (onbepaald): alle, wat, verschillende middelste, zoveelste

  14. Voorzetsel Vaak als ‘kast of kooi-woorden’: op de kast, in de kast, naast de kast, … Voorbeelden (het voorzetsel is telkens onderstreept): Het boek staat in de kast. Ik loop naar de kast. Het boek viel achter de kast. Ik loop om de kast. Het boek viel uit de kast. Ik loop langs de kast. Het boek ligt naast de kast. Ik loop tegen de kast. Maar ook: Wat weet je overhaar te vertellen? • Je moet hier zonder zwemvliezen snorkelen. • Bas heeft geen vertrouwen meer in de politiek.

  15. Een patatje en een kooi in, op, naast, onder, door, tussen, met, om, uit, tegenover, … met ofslagroom vanteHengelo zonder

  16. Voornaamwoorden Voornaamwoord = voor of in plaats van een naamwoord • Persoonlijk voornaamwoord • Bezittelijk voornaamwoord • Aanwijzend voornaamwoord • Vragend voornaamwoord

  17. Persoonlijk voornaamwoord • ik, me, mij 1e persoon enkelvoud • jij, je, jou, u 2e persoon enkelvoud • hij, zij, haar, hem, het 3e persoon enkelvoud • wij, we, ons 1e persoon meervoud • jullie 2e persoon meervoud     • zij, ze, hen, hun 3e persoon meervoud

  18. Bezittelijk voornaamwoord • mijn, mijne 1e persoon enkelvoud • je, jouw, uw 2e persoon enkelvoud • zijn, haar 3e persoon enkelvoud • ons, onze 1e persoon meervoud • jullie, uw 2e persoon meervoud • Hun 3e persoon meervoud

  19. Aanwijzend voornaamwoord • Verwijst naar iets of iemand: • deze, die, dit, dat, zo'n, zulke, zelfde (gene, gindse) • Die kranten kunnen wel op deze stapel. • Datkind is zo’n smeerpoets.

  20. Vragend voornaamwoord Een vragend voornaamwoorden vraagt naar personen of zaken. De meest voorkomende zijn: • wie (vraagt naar personen) Wie is daar? • wat (vraagt naar zaken)Wat is dat? • welk(e) (vraagt naar personen of zaken)Welke bloemen heb je gekocht? • wat voor (een) (vraagt naar personen of zaken: Watvoorboek wil je?) • LET OP: geen waar, hoe, wanneer, enz.

  21. Bijwoord Hoort niet bij een zelfstandig naamwoord (maar bijvoorbeeld bij een werkwoord of bijvoeglijk naamwoord) “Restgroep” (vgl. de bijwoordelijkebepaling) Waarom kwamen jullie gisterenmaarmet zijn tweeën?

  22. Bijwoorden • Straks ga ik douchen. • Misschien ga ik douchen. • Toch ga ik douchen. • Morgen ga ik douchen. • Zij heeft een ergmooie stem. • Ik zwom in de diepblauwe zee. • Rik heeft een behoorlijkzware verkoudheid te pakken.

  23. Bijwoord Verschillende soorten (hoef je niet te onderscheiden): • Bijwoorden van plaats of tijd • Bijwoorden van graad, kwantiteit of hoedanigheid (de manier waarop) • Bijwoorden van modaliteit (zeggen iets over de mogelijkheid) • Bijwoorden die een oorzaak, middel, doel, of voorwaarde aangeven

  24. Voegwoord • Plakt twee zinnen aan elkaar. Als je zinnen uit elkaar haalt, blijft voegwoord over. • LET OP: kan ook aan het begin staan. Ellen bleef te lang liggen en kwam te laat. Hij gaf te veel gas, zodat hij in één keer wegschoot. Hoewelhij niet rijk is, bouwt hij een dure villa. Toenik de winkel verliet, ging het alarm af. Wanneer je er weer aparte zinnen van maakt, verdwijnt het voegwoord.

  25. Wat ken/kun je nu? • Je kent alle termen die horen bij het onderdeel woordbenoemen van de CITO-taaltoets voor pabo’s • Je haalt een score van minimaal 75% op een oefenblad met 12 multiplechoisevragen taalkundig ontleden op het niveau van de CITO-taaltoets voor pabo’s (minimaal 9 van de 12 items goed)

  26. Controle Oefening als controletoets op taaltoetspabo.nl - Een oefening taalkundig ontleden van 20 items oefening: Alles van woordbenoemen)

  27. Bepalen effect zomercursus • Maak vaste toets 3 met 75 items • Resultaten bekijken en noteren: • Totaalpercentage • Aantal goed per onderdeel (zie blad eerste dag) • Noteren op eigen blad en invoeren in overzicht (excel)

  28. Huiswerk • Lees de theorie op taaltoetspabo (uitleg); • Lees deze powerpoint nog eens na (onderdeel cursus); • Maak twee oefentoetsen taalkundig ontleden • Herhaal alle vorige onderdelen door van elk onderdeel een oefening te maken; • Maak een toets van 150 items (je went dan ook aan de lengte van de opdracht)

More Related