1 / 31

werkwoorden

werkwoorden. snurken. zzzzzzzz. klappen. hoesten. hinniken. Het paard hinnikt. aanbellen Ik bel aan. blaffen De hond blaft. donderen. Het dondert. De bliksem. De deur kraakt. kraken. niezen. De handrem. remmen. schieten. sissen. zoenen. kussen. botsen. bijten

sakina
Télécharger la présentation

werkwoorden

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. werkwoorden

  2. snurken zzzzzzzz

  3. klappen

  4. hoesten

  5. hinniken Het paard hinnikt.

  6. aanbellen Ik bel aan.

  7. blaffen De hond blaft.

  8. donderen Het dondert. De bliksem

  9. De deur kraakt. kraken

  10. niezen

  11. De handrem remmen

  12. schieten

  13. sissen

  14. zoenen kussen

  15. botsen

  16. bijten De hond bijt in het been. Het meisje bijt de arm. De jongen bijt in een appel.

  17. blazen Het meisje blaast de kaars uit.

  18. hangen De jongens hangen aan een touw. De aap hangt aan een tak. De lamp hangt. De klok hangt aan de muur.

  19. schrikken De vrouw schrikt. De mensen schrikken.

  20. slaan Het meisje slaat tegen de bal. De jongen slaat tegen de bal.

  21. zwaaien Sinterklaas zwaait naar de kinderen. De koningin zwaait naar de mensen.

  22. vissen De man vist in de zee.

  23. vegen De vrouw veegt de stoep. Het kindje veegt met een bezem.

  24. draaien Het wiel draait De bal draait

  25. puzzelen De kinderen zijn aan het puzzelen. Het meisje puzzelt.

  26. snijden De man snijdt het brood.

  27. stinken Hondenpoep stinkt.

  28. douchen Ik ga douchen. Mijn broer is aan het douchen.

  29. winnen De man wint. Wie heeft er gewonnen?

  30. Hij is de winnaar Zij hebben verloren verliezen Hij verliest de wedstrijd. Hij heeft de wedstrijd verloren.

  31. de weegschaal wegen De jongen weegt de groente. Ik weeg mezelf. Jij weegt 35 kilo.

More Related