1 / 11

REKENEN

REKENEN. TIJDSEENHEDEN. 1 jaar = 12 maanden 1 jaar = 52 weken 1 jaar = 4 kwartalen 1 kwartaal = 12/4 = 3 maanden en 52/4 = 13 weken Weekgegevens omrekenen naar jaar en dan naar maand. Maandgegevens omrekenen naar jaar en dan naar week. Voorbeeld: Een abonnement kost € 7,50 per week.

arnold
Télécharger la présentation

REKENEN

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. REKENEN

  2. TIJDSEENHEDEN 1 jaar = 12 maanden 1 jaar = 52 weken 1 jaar = 4 kwartalen1 kwartaal = 12/4 = 3 maanden en 52/4 = 13 weken Weekgegevens omrekenen naar jaar en dan naar maand. Maandgegevens omrekenen naar jaar en dan naar week. Voorbeeld: Een abonnement kost € 7,50 per week. Hoeveel kost het abonnement per maand? (52 ×7,5)/12 = € 32,50

  3. Afronden Kijk steeds wat de eisen zijn. Staat er niets: afronden op 1 decimaal. Voorbeeld: 5,494 miljoen wordt 5,5 miljoen. Geldbedragen afronden op 2 decimalen. Voorbeeld € 54,6478 wordt € 54,65 Let op: Afronden aan het einde van een berekening.

  4. On(gewogen) gemiddelde Ongewogen: alles is even belangrijk. Gemiddelde berekenen: tel alles op, deel door het aantal. Voorbeeld: Cijfers voor economie: 7, 5, 8 en 10. Gemiddelde (7 + 5 + 8 + 10)/4 = 7,5 Gewogen: er zijn belangrijke en minder belangrijke getallen. Het belangrijke getal telt zwaarder mee, heeft een groter gewicht. Gemiddelde berekenen: tel alles gewogen op, deel door optelling van de gewichten. Voorbeeld: Cijfers voor economie: 7 (1×), 5 (1×), 8 (3×) en 10 (2×). Gemiddelde (1×7 + 1×5 + 3×8 + 2×10)/7 = 8,0

  5. Procentuele verandering Formule: (nieuw – oud) / oud × 100% Voorbeeld: Zakgeld in 2005 per week € 48 Zakgeld in 2006 per week € 56 (N – O) / O × 100% dus (56 – 48)/48 × 100% = 16,7%

  6. Procentpunt Voorbeeld: Ga je van 50% naar 55%, dan komt er 5 procentpunt erbij. De procentuele toename is dan 5/50 × 100% = 10%. Van 20% naar 25% is ook een toename met 5 procentpunt. De procentuele toename is dan 5/20 × 100% = 25%.

  7. Percentage van iets gedeelte / totaal × 100% Voorbeeld: Percentage dat per week gespaard wordt van het zakgeld. Gespaard: € 12 Zakgeld: € 48 Dus: 12 / 48 × 100% = 25%

  8. Percentage meer/minder dan (eerst genoemd – laatst genoemd) / laatst genoemd × 100% Voorbeeld 1: Ik weeg 80 kg. Jij weegt 56 kg. Hoeveel procent weeg ik meer dan jij? (80 – 56) / 56 × 100% = 42,9% meer Voorbeeld 2: Ik weeg 80 kg. Jij weegt 56 kg. Hoeveel procent weeg jij minder dan ik? (56 – 80) / 80 × 100% = –30% Dus 30% minder.

  9. Oorspronkelijke terugrekenen O % groei N 20% € 66 ? De nieuwe waarde en de procentuele verandering zijn gegeven. Formule: nieuw / (100 + %groei) × 100 = oorspronkelijke Voorbeeld: Zakgeld in 2006 per week € 66. Een stijging van 20% t.o.v. 2005. Dus 66 / 120 × 100 = € 55

  10. De mogelijkheden O N % groei 50% 200 ? 200 × 150 / 100 = 300 O N % groei 50% 300 300 / 150 × 100 = 200 ?

  11. EINDE

More Related